Dutch–English dictionary
English translation of the Dutch word familierecht
Dutch | English (translated indirectly) | Esperanto |
---|---|---|
(gezin; huisgezin) | ||
🔗 Ze hebben elkaar en hun belangrijkste spullen, maar verder is de familie Nijland alles kwijt wat ze in Slovenië bij zich hadden. | ||
(sibbe) | relations ; relatives ; ; | |
🔗 Het blad en de stengel zijn giftig, net zoals bij aardappel‐, aubergine‐ en paprikaplanten, die tot dezelfde familie behoren. | ||
🔗 In Nederland gaan veel moslims tijdens het suikerfeest op bezoek bij familie. | ||
(belasting) | tax ; ; levy | |
🔗 Wat geeft jou het recht je hierin te mengen? | ||
🔗 Op die lange rechte brug was het natuurlijk onmogelijk om erachteraan te gaan en daarom gokte Arglistig dat ze inderdaad de brug over zouden gaan. | ||
(billijkheid; gerechtigheid; rechtvaardigheid) | justice | |
🔗 U vragen wij thans om recht. | ||
(echt; wel) | ; ; ; ; ; ; ; | |
🔗 Er heerst een opgewekte, recht prettige sfeer over heel het schip. | ||
(direct; linea recta; overeind; rechtop; rechtstreeks; regelrecht) | directly ; ; ; | |
🔗 De koning ging wat rechter staan. | ||
(net; direct) | ||
🔗 Recht voor mijn neus schijt een duif op mijn pas geschrobde dakterras. |
Dutch | English |
---|---|
familierecht | family law |
familie | belongings; connections; family; kin; kindred; kinsfolk; parentage; people; relatives; stock; relations |
recht | claim; direct; directly; duty; erect; justice; law; reason; right; straight; upright; warrant; square; title; true; just; rightly; quite; poundage; custom; fee |