Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word familienaam

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
(achternaam)
surname
(gezin; huisgezin)
🔗 Ze hebben elkaar en hun belangrijkste spullen, maar verder is de familie Nijland alles kwijt wat ze in Slovenië bij zich hadden.
(sibbe)
relations
;
relatives
; ;
🔗 Het blad en de stengel zijn giftig, net zoals bij aardappel‐, aubergine‐ en paprikaplanten, die tot dezelfde familie behoren.
🔗 In Nederland gaan veel moslims tijdens het suikerfeest op bezoek bij familie.
; ;
🔗 Hebt u hun namen gehoord?
(faam; reputatie; roep)
reputation
🔗 Dat geeft me een slechte naam.
(benaming)
🔗 „De bevrijding van Artëmovsk gaat door”, zei hij, waarbij hij de naam uit het Sovjettijdperk voor Bachmut gebruikte.

DutchEnglish
familienaamcognomen; family name; surname
familiebelongings; connections; family; kin; kindred; kinsfolk; parentage; people; relatives; stock; relations
naamappellation; appellative; denomination; designation; fame; moniker; name; reputation; repute