Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word familie

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
familie‐
;
household
(gezin; huisgezin)
🔗 Ze hebben elkaar en hun belangrijkste spullen, maar verder is de familie Nijland alles kwijt wat ze in Slovenië bij zich hadden.
(sibbe);
relations
;
relatives
;
🔗 Het blad en de stengel zijn giftig, net zoals bij aardappel‐, aubergine‐ en paprikaplanten, die tot dezelfde familie behoren.
🔗 In Nederland gaan veel moslims tijdens het suikerfeest op bezoek bij familie.
familie zijn van
(een familielid zijn van)
be related to
esti parenco de
(nepotisme)
nepotism
; ;
blood‐relationship
;
relationship
(verwant)
relative
(bloedverwant; verwant);
🔗 Hij had maar een paar familieleden—zijn vrouw was gestorven—maar zijn talentvolle neef Heinrich had hem uitgenodigd om zijn verlof bij hem door te brengen, en Schmidt verheugde zich daarop.
(achternaam)
surname

DutchEnglish
familiebelongings; connections; family; kin; kindred; kinsfolk; parentage; people; relations; relatives; stock
familie‐familial
familie zijn vanbe related to
in de familie zittenrun in the family
van goede familie zijncome of good stock
van rijke familie zijnbe born with a silver spoon in one’s mouth
familieaangelegenhedenfamily affairs; family business
familiebandfamily tie
familieberichtenpersonal column; births, marriages and deaths
familiebetrekkingconnection
familiedramadomestic drama
familiefeestfamily celebration
familiegraffamily grave; family vault
familiekringfamily circle; home circle; domestic circle
familiekwaalfamily complaint
familielevenfamily life
familielidconnection; relation; relative; member of the family
familienaamcognomen; family name; surname
familieomstandighedenfamily affairs
familieraadfamily council
familierechtfamily law
familiestukfamily piece; heirloom
familietrekfamily likeness; family trait
familietrotsfamily pride
familietwistfamily quarrel
familievetefamily feud
familiewapenescutcheon; family arms
familieziekclannish
schoonfamiliein‐laws