Dutch–English dictionary
English translation of the Dutch word etenstijd
Dutch | English (translated indirectly) | Esperanto |
---|---|---|
(spijs) | ||
(bikken; nuttigen; vreten) | ; | |
🔗 Dat zal ik doen zodra ik iets heb gegeten. | ||
(maaltijd) | ||
🔗 Ze eten geen vlees maar wat is kip dan? | ||
🔗 Morgen eten we bij mijn jongste zoon. | ||
🔗 De tijd heelt alle wonden. | ||
(wijle; poos) | ; | |
🔗 Talrijke eilanden verdwenen na korte tijd weer in zee. | ||
(wijl) | ; | |
🔗 Wij nemen u mee op een reis door de tijd. | ||
(tijdsduur) | ; | |
🔗 De tijd van deze hier was net begonnen. | ||
🔗 In Portugal wordt de Westeuropese tijd aangehouden. | ||
🔗 Er is een tijd van komen en er is een tijd van gaan. | ||
🔗 Daar had hij geen tijd voor. | ||
🔗 Zedenmeesters zijn van alle tijden. |
Dutch | English |
---|---|
etenstijd | dinner‐hour; dinner‐time; mealtime; supper‐time |
eten | bite; chow; dine; dinner; eat; eating; feed; food; manducate; manducation; meat; nosh; have dinner |
tijd | age; day; days; period; time; space; tense; tide; while; season; stretch |