Les 4

Kiu

Naast het eerder behandelde vraagwoordje ĉu zijn er nog meer vraagwoordjes in het Esperanto, en deze beginnen allemaal met de letter k (In het Nederlands beginnen veel van dergelijke vraagwoordjes met de letter w, zoals wie, wat en waar).

Als vraagwoordje kan kiu zowel zelfstandig gebruikt worden als met een ander woord. In het eerste geval kan het in het Nederlands vertaald worden met wie en in het tweede geval met welk. Wij geven eerst enige voorbeelden waarin kiu zelfstandig wordt gebruikt:

U ziet hier dat kiu een uitgang kan krijgen om naamval en/of getal aan te duiden, dit in tegenstelling tot het Nederlandse wie dat in deze functie onveranderlijk is. In het Nederlands kan het getal soms uit de werkwoordsvorm worden afgeleid (en soms niet, zoals in „Wie bent u?” en „Wie heb ik gezien?”, waarin wie zowel enkel‐ als meervoud zou kunnen zijn), maar in het Esperanto moet kiu het getal aangeven. Ook moet kiu in de juiste naamval staan, zodat duidelijk is wie het onderwerp en wie het lijdend voorwerp is, zoals de volgende voorbeelden illustreren:

In de bovenstaande voorbeelden wordt in het Nederlands alleen bij ik het onderscheid tussen het onderwerp (ik) en het lijdend voorwerp (mij) aangegeven door middel van naamvallen, maar wie blijft onverbogen, dit in tegenstelling tot het Esperanto waarin zowel kiu als mi door naamvallen hun functie aanduiden. Buiten een context kan een dergelijke zin in het Nederlands soms verschillende dingen betekenen. Een zin als „Wie heeft vader gezien?” kan bijvoorbeeld worden opgevat als „Door welke persoon is vader gezien?” of als „Welke persoon is door vader gezien?”. En aangezien wie vaak ook nog met een werkwoord in het enkelvoud wordt gebruikt wanneer het feitelijk op meerdere personen betrekking heeft, zou de zin verder nog kunnen betekenen „Welke personen hebben vader gezien?” en „Welke personen heeft vader gezien?”. In grammaticaal correct Esperanto zijn dergelijke ambiguïteiten dus niet mogelijk.

Zoals gezegd kan kiu ook samen met een ander woord gebruikt worden, in welk geval het correspondeert met het Nederlandse welk:

Verder fungeert kiu ook als betrekkelijk voornaamwoord, hetgeen het beste aan de hand van voorbeelden kan worden verduidelijkt:

Het valt u wellicht op dat het Nederlands op dit punt aanzienlijk gecompliceerder is dan het Esperanto. Soms wordt er in het Nederlands zelfs helemaal geen betrekkelijk voornaamwoord gebruikt maar een voornaamwoordelijk bijwoord zoals waarop, en dit wordt dan ook nog vaak in tweeën gesplitst (…waar de hond onder ligt).

Merkt u op dat in de Esperanto‐zinnetjes in de voorgaande voorbeelden meer komma’s staan dan in de Nederlandse vertalingen ervan. Het is in het Esperanto namelijk gebruikelijk om bijzinnen altijd met een komma te beginnen, en niet slechts, zoals in het Nederlands, op plaatsen waar men bij het uitspreken even moet pauzeren.

Tiu, ĉiu, neniu en iu

Bij elk van de vraagwoordjes in het Esperanto die met k beginnen, horen een aantal andere woordjes die in plaats van met k beginnen met t, ĉ of nen, of met geen dezer beginletters. Bij kiu horen zo de volgende woordjes:

Net als kiu kunnen deze woordjes zelfstandig en samen met een ander woord worden gebruikt:

Let u op het volgende! Zowel kiu als tiu kunnen soms met die of dat vertaald worden, maar het eerste is dan een betrekkelijk en het tweede een aanwijzend voornaamwoord, en u moet ze niet door elkaar halen.

Tiu heeft betrekking op zaken die zich verder van de spreker bevinden, of die zojuist ter sprake zijn gekomen. Indien men expliciet onderscheid wil maken tussen wat zich dichtbij en verder weg bevindt, kan met het woordje ĉi gebruiken, zowel voor als achter tiu, bijvoorbeeld „Tiu ĉi kato estas nigra.” (Deze kat is zwart).

Oefeningen

Woordenlijst

EsperantoNederlands
antaŭvoor (tijd en positie)
birdovogel
ĉambrokamer
domohuis
dormislapen
fratobroer
havihebben
infanokind
jamreeds
kafokoffie
kaptivangen
patrovader
pontobrug
seddoch, maar
teothee
treheel, erg, zeer
trinkidrinken
trote (bijwoord)
vendiverkopen
voliwillen

Vertaaloefening

  1. Die schoenen zijn te groot voor mij.
    Tiuj ŝuoj estas tro granda por mi.
  2. De vader is de man die dat huis gekocht heeft.
    La patro estas la viro, kiu aĉetis tiun domon.
  3. Die grote hond is van hem.
    Tiu granda hundo estas de li.
  4. Degene die de koffie gekocht heeft, moet naar de winkel gaan om thee te kopen.
    Tiu, kiu aĉetis la kafon, devas iri al la butiko por aĉeti teon.
  5. Wie wil(len) koffie en wie wil(len) thee hebben?
    Kiuj volas havi kafon kaj kiuj volas havi teon?
  6. Wie is de man die in die kamer zit?
    Kiu estas la viro, kiu sidas en tiu ĉambro?
  7. Die katten zijn zwart, maar deze zijn wit.
    Tiuj katoj estas nigraj, sed tiuj ĉi estas blankaj.
  8. De andere peren zijn degene die zij gekocht heeft.
    La aliaj piroj estas tiuj, kiujn ŝi aĉetis.
  9. Dronken die mannen thee of koffie?
    Ĉu tiuj viroj trinkis teon aŭ kafon?
  10. Welke bloemen heb jij gekocht?
    Kiujn florojn vi aĉetis?
  11. Degenen die in de kamer zitten, zijn de vaders van de kinderen.
    Tiuj, kiuj sidas en la ĉambro, estas la patroj de la infanoj.
  12. Deze huizen heeft hij al verkocht.
    Ĉi tiujn domojn li jam vendis.
  13. De man die voor dat huis zit, is zijn broer.
    La viro, kiu sidas antaŭ tiu domo, estas lia frato.
  14. De stoel waarop hij zat, was nieuw.
    La seĝo, sur kiu li sidis, estis nova.
  15. Hebben jullie die grote brug gezien?
    Ĉu vi vidis tiun grandan ponton?
  16. Hij zag niemand in de kamer.
    Li vidis neniun en la ĉambro.
  17. Iedereen wil koffie hebben.
    Ĉiu volas havi kafon.
  18. Hun kat heeft die vogel gevangen.
    Ilia kato kaptis tiun birdon.
  19. Elke man wil heel sterk zijn.
    Ĉiu viro volas esti tre forta.
  20. Alle mannen waren op de brug.
    Ĉiuj viroj estis sur la ponto.
  21. Het huis waarvoor hij zat, is het mijne.
    La domo, antaŭ kiu li sidis, estas la mia.
  22. Naar welk huis zijn jullie gegaan?
    Al kiu domo vi iris?
  23. Alle honden zijn in die kamer.
    Ĉiuj hundoj estas en tiu ĉambro.
  24. Heb je alle kinderen gezien?
    Ĉu vi vidis ĉiujn infanojn?
  25. Wij zijn degenen die zijn huis gekocht hebben.
    Ni estas tiuj, kiuj aĉetis lian domon.
  26. Niemand heeft mij gezien.
    Neniu vidis min.
  27. Hebben deze mannen al koffie gedronken?
    Ĉu tiuj ĉi viroj jam trinkis kafon?
  28. Dat is het huis waarnaar hij gegaan is.
    Tiu estas la domo, al kiu li iris.
  29. In welke kamer slaap jij?
    En kiu ĉambro vi dormas?
  30. De tafels waar ze op zitten, zijn sterk.
    La tabloj, sur kiuj ili sidas, estas fortaj.
  31. Heeft iemand je gezien?
    Ĉu iu vidis vin?