Les 3

Persoonlijke voornaamwoorden

De persoonlijke voornaamwoorden van het Esperanto zijn de volgende:

Het persoonlijke voornaamwoord ci wordt zelden gebruikt, meestal alleen om in vertalingen verschil te kunnen maken tussen bijvoorbeeld het Nederlandse jij en u. Gewoonlijk spreekt men iedereen met vi aan.

Bezittelijke voornaamwoorden

De bezittelijke voornaamwoorden in het Esperanto zijn in feite gewone bijvoeglijke naamwoorden die van de persoonlijke voornaamwoorden afgeleid worden door de uitgang -a eraan te hangen. Zo wordt bijvoorbeeld van mi (ik) het bezittelijk voornaamwoord mia (mijn) gevormd. En net als andere bijvoeglijke naamwoorden kunnen bezittelijke naamwoorden zelfstandig gebruikt worden, bijvoorbeeld la mia (de mijne).

Naamvallen

Het Esperanto kent twee naamvallen: de eerste en de vierde naamval zoals ze wel worden genoemd. Maar aangezien die benamingen in het geval van het Esperanto wat misleidend zijn (er bestaan immers geen tweede en derde naamval), zullen wij de alternatieve benamingen nominatief respectievelijk accusatief gebruiken.

De naamvallen zijn de vormen waarmee de functie van bepaalde woordsoorten in een zin kan worden uitgedrukt. Het gebruik van de naamvallen in het Esperanto is zeer eenvoudig. De meest gebruikte naamval is de nominatief, maar om bijvoorbeeld aan te geven wat het lijdend voorwerp en wat het onderwerp van een zin is, zet men het lijdend voorwerp in de accusatief. Het maken van dit onderscheid is noodzakelijk vanwege de vrije woordvolgorde van het Esperanto. Anders dan in het Nederlands mogen wij er in het Esperanto niet vanuit gaan dat het onderwerp vóór het lijdend voorwerp staat.

De nominatief kan men zien als de basisvorm, en de accusatief wordt hiervan gevormd door de uitgang -n erachter te plakken. Dit geldt voor het enkelvoud, en in het geval van een meervoud, wordt de accusatiefuitgang simpelweg achter de meervoudsuitgang gezet. Zo krijgen we bijvoorbeeld de volgende verbuigingen van het zelfstandige naamwoord viro:

 EnkelvoudMeervoud
Nominatiefviroviroj
Accusatiefvironvirojn

Op analoge wijze kunnen we voor het bijvoeglijk naamwoord forta de onderstaande tabel opstellen:

 EnkelvoudMeervoud
Nominatieffortafortaj
Accusatieffortanfortajn

De persoonlijke voornaamwoorden hebben in de nominatief geen uitgang, dus in dat geval vormt u de accusatief door -n direct aan de stam te plakken. De accusatief van mi wordt zo min, die van li wordt lin enzovoorts.

In dit stadium van de cursus kunt u ervanuit gaan dat de accusatief voor het lijdend voorwerp gebruikt wordt en de nominatief in alle andere gevallen. Later zullen wij nog meer functies van de accusatief behandelen. Zoals gezegd is het gebruik van de accusatief in het Esperanto noodzakelijk om aan te geven wat het onderwerp en wat het lijdend voorwerp is. Hopelijk zullen de volgende voorbeelden het belang hiervan verduidelijken:

Het voorzetsel al

In het Nederlands staat soms het meewerkend voorwerp in de datief of derde naamval, bijvoorbeeld in „Ik heb hem antwoord gegeven”, waarin hem als de datief van hij kan worden gezien (met uitzondering van het feitelijk kunstmatige onderscheid tussen hun en hen, maakt het Nederlands overigens geen onderscheid meer tussen de datief en de accusatief). Het Esperanto kent echter geen datief, en ook de woordvolgorde kan niet gebruikt worden om het meewerkende voorwerp van het onderwerp en/of lijdend voorwerp te onderscheiden. Dat gebeurt net als vaak in het Nederlands met een voorzetsel, om precies te zijn met al. Denkt u er echter aan dat u al voor een meewerkend voorwerp niet mag weglaten, zoals dat in het Nederlands wel kan (Ik heb het aan mijn vader gegeven = Ik heb het mijn vader gegeven).

Behalve om het meewerkend voorwerp aan te geven, wordt al ook gebruikt om de bestemming van een beweging aan te geven, en in deze betekenis komt het overeen met het Nederlandse voorzetsel naar.

Vraagzinnen

Vanwege de vrije woordvolgorde kan men in het Esperanto ook geen vragende zinnen vormen door de woordvolgorde van een niet‐vragende zin te veranderen, zoals dat meestal in het Nederlands gebeurt. Ook speelt de intonatie in principe geen rol, dus hoe stelt men een vraag in het Esperanto? Het antwoord luidt dat men altijd een woord moet gebruiken dat aangeeft dat de zin een vraag is. Zo’n woord kan bijvoorbeeld een vragend voornaamwoord zijn, zoals het Esperanto‐equivalent van het Nederlandse wie, maar voor gevallen waar een dergelijk woord niet van toepassing is, heeft het Esperanto een speciaal woordje dat aan het begin van een niet‐vragende zin geplaatst die zin vragend maakt. Dit woordje is ĉu, en hier zijn enkele voorbeelden van zijn gebruik:

Oefeningen

Woordenlijst

EsperantoNederlands
aliaander
aĉetikopen
of
aŭtoauto
butikowinkel
donacocadeau, geschenk
donigeven
enin
grandagroot
irigaan
kajen
legilezen
manĝieten
mordibijten
novanieuw
piropeer
pomoappel
porom te, voor (doel)
ruĝarood
vidizien

Vertaaloefening

  1. Heb je een peer of een appel gegeten?
    Ĉu vi manĝis piron aŭ pomon?
  2. Hebben jullie zijn nieuwe auto gezien?
    Ĉu vi vidis lian novan aŭton?
  3. We hebben haar nieuwe stoelen gegeven.
    Ni donis al ŝi novajn seĝojn.
  4. Heb je peren of appelen gekocht?
    Ĉu vi aĉetis pirojn aŭ pomojn?
  5. Lagen er rode appels op de tafel?
    Ĉu kuŝis ruĝaj pomoj sur la tablo??
  6. Ik zal naar de winkel gaan om bloemen voor haar te kopen.
    Mi iros al la butiko por aĉeti florojn por ŝi.
  7. Heeft haar hond je gebeten?
    Ĉu ŝia hundo mordis vin?
  8. Zijn hond en mijn hond zitten in de auto.
    Lia hundo kaj mia hundo sidas en la aŭto.
  9. Ik heb het gelezen.
    Mi legis ĝin.
  10. Ze hebben mij in de winkel gezien.
    Ili vidis min en la butiko.
  11. Heb je de rode of de witte bloemen gekocht?
    Ĉu vi aĉetis la ruĝajn aŭ la blankajn florojn?
  12. Ik heb de rode gekocht.
    Mi aĉetis la ruĝajn.
  13. Heeft ze een rode of een zwarte auto gezien?
    Ĉu ŝi vidis ruĝan aŭ nigran aŭton?
  14. Ze heeft een witte auto gezien.
    Ŝi vidis blankan aŭton.
  15. Hij is een sterke man.
    Li estas forta viro.
  16. Ik zal de andere stoelen in jouw winkel kopen.
    Mi aĉetos la aliajn seĝojn en via butiko.
  17. Heeft u ons een geschenk gegeven?
    Ĉu vi donis donacon al ni?
  18. Hij zat op mijn stoel.
    Li sidis sur mia seĝo.
  19. Ga je naar de winkel?
    Ĉu vi iros al la butiko?
  20. Ik zal je een mooi cadeau geven.
    Mi donos belan donacon al vi.
  21. Er zit een grote zwarte hond in mijn auto.
    Sidas granda nigra hundo en mia aŭto.
  22. Zijn de schoenen onder de tafel de jouwe of de mijne?
    Ĉu la ŝuoj sub la tablo estas la viaj aŭ la miaj?
  23. We zijn in de andere winkel geweest.
    Ni estis en la alia butiko.
  24. De onze is nieuw.
    La nia estas nova.