La conjugaison du verbe néerlandais zweren (suppurer)

Des formes irrégulières sont imprimées en rouge.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) zweer(ik) zwoor, zweerde
(jij) zweert; zweer (jij)(jij) zwoor, zweerde
(hij) zweert(hij) zwoor, zweerde
(wij) zweren(wij) zworen, zweerden
(gij) zweert(gij) zwoort, zweerde
(zij) zweren(zij) zworen, zweerden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) zwere(dat ik) zwore, zweerde
(dat jij) zwere(dat jij) zwore, zweerde
(dat hij) zwere(dat hij) zwore, zweerde
(dat wij) zweren(dat wij) zworen, zweerden
(dat gij) zweret(dat gij) zworet, zweerdet
(dat zij) zweren(dat zij) zworen, zweerden
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
zweerzweert
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
zwerend(e)(hebben) gezworen