The conjugation of the Dutch verb zwellen

Irregular forms are printed in red.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) zwel(ik) zwol
(jij) zwelt; zwel (jij)(jij) zwol
(hij) zwelt(hij) zwol
(wij) zwellen(wij) zwollen
(gij) zwelt(gij) zwolt
(zij) zwellen(zij) zwollen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) zwelle(dat ik) zwolle
(dat jij) zwelle(dat jij) zwolle
(dat hij) zwelle(dat hij) zwolle
(dat wij) zwellen(dat wij) zwollen
(dat gij) zwellet(dat gij) zwollet
(dat zij) zwellen(dat zij) zwollen
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
zwelzwelt
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
zwellend(e)(hebben1/zijn2) gezwollen


Notes

1 transitive

Example: Hebben ze de huiden al gezwollen?

2 intransitive

Example: Mijn voeten zijn enigszins gezwollen.