The conjugation of the Dutch verb zijgen

Irregular forms are printed in red.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) zijg(ik) zeeg
(jij) zijgt; zijg (jij)(jij) zeeg
(hij) zijgt(hij) zeeg
(wij) zijgen(wij) zegen
(gij) zijgt(gij) zeegt
(zij) zijgen(zij) zegen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) zijge(dat ik) zege
(dat jij) zijge(dat jij) zege
(dat hij) zijge(dat hij) zege
(dat wij) zijgen(dat wij) zegen
(dat gij) zijget(dat gij) zeget
(dat zij) zijgen(dat zij) zegen
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
zijgzijgt
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
zijgend(e)(hebben1/zijn2) gezegen


Notes

1 transitive

Example: Door welk filter heb je de vloeistof gezegen?

2 intransitive

Example: Een dichte mist is over het land gezegen.