La conjugaison du verbe néerlandais zeggen

Des formes irrégulières sont imprimées en rouge.
Aantonende wijs
Onvoltooid tegenwoordige tijdOnvoltooid verleden tijd
(ik) zeg(ik) zei, zeide, zegde
(jij) zegt; zeg (jij)(jij) zei, zeide, zegde
(hij) zegt(hij) zei, zeide, zegde
(wij) zeggen(wij) zeiden, zegden
(gij) zegt(gij) zeidet, zegdet
(zij) zeggen(zij) zeiden, zegden
Aanvoegende wijs
Onvoltooid tegenwoordige tijdOnvoltooid verleden tijd
(dat ik) zegge(dat ik) zei, zeide, zegde
(dat jij) zegge(dat hij) zei, zeide, zegde
(dat hij) zegge(dat hij) zei, zeide, zegde
(dat wij) zeggen(dat wij) zeiden, zegden
(dat gij) zegget(dat gij) zeidet, zegdet
(dat zij) zeggen(dat zij) zeiden, zegden
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
zegzegt
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
zeggend(e)(hebben) gezegd