The conjugation of the Dutch verb varen

Irregular forms are printed in red.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) vaar(ik) voer
(jij) vaart; vaar (jij)(jij) voer
(hij) vaart(hij) voer
(wij) varen(wij) voeren
(gij) vaart(gij) voert
(zij) varen(zij) voeren
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) vare(dat ik) voere
(dat jij) vare(dat jij) voere
(dat hij) vare(dat hij) voere
(dat wij) varen(dat wij) voeren
(dat gij) varen(dat gij) voeret
(dat zij) varen(dat zij) voeren
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
vaarvaart
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
varend(e)(hebben1/zijn2) gevaren


Notes

1 if the starting or terminal point of a movement is not indicated

Example: We hebben met die boot vaak op het IJsselmeer gevaren.

2 if the starting or terminal point of a movement is indicated

Example: Is hij naar de overkant gevaren?