La conjugaison du verbe néerlandais roepen

Des formes irrégulières sont imprimées en rouge.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) roep(ik) riep
(jij) roept; roep (jij)(jij) riep
(hij) roept(hij) riep
(wij) roepen(wij) riepen
(gij) roept(gij) riept
(zij) roepen(zij) riepen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) roepe(dat ik) riepe
(dat jij) roepe(dat jij) riepe
(dat hij) roepe(dat hij) riepe
(dat wij) roepen(dat wij) riepen
(dat gij) roepet(dat gij) riepet
(dat zij) roepen(dat zij) riepen
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
roeproept
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
roepend(e)(hebben) geroepen