Die Konjugation des niederländischen Verbes jagen

Unregelmäßige Formen sind in Rot gedruckt.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) jaag(ik) jaagde1, joeg2
(jij) jaagt; jaag (jij)(jij) jaagde1, joeg2
(hij) jaagt(hij) jaagde1 joeg2
(wij) jagen(wij) jaagden1, joegen2
(gij) jaagt(gij) jaagdet1, joegt2
(zij) jagen(zij) jaagden1, joegen2
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) jage(dat ik) jaagde1, joege2
(dat jij) jage(dat jij) jaagde1, joege2
(dat hij) jage(dat hij) jaagde1, joege2
(dat wij) jagen(dat wij) jaagden1, joegen2
(dat gij) jaget(dat gij) jaagdet1, joeget2
(dat zij) jagen(dat zij) jaagden1, joegen2
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
jaagjaagt
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
jagend(e)(hebben) gejaagd


Noten

1 nur wörtlich

Beispiel: Vroeger jaagde ik soms op fazanten.

2 bildlich und wörtlich

Beispiel: Vroeger joeg ik soms op fazanten.

Beispiel: Hij joeg me destijds meer dan eens op kosten.