De vervoeging van het Nederlandse werkwoord genezen

Onregelmatige vormen zijn in rood gedrukt.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) genees(ik) genas
(jij) geneest; genees (jij)(jij) genas
(hij) geneest(hij) genas
(wij) genezen(wij) genazen
(gij) geneest(gij) genaast
(zij) genezen(zij) genazen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) geneze(dat ik) genaze
(dat jij) geneze(dat jij) genaze
(dat hij) geneze(dat hij) genaze
(dat wij) genezen(dat wij) genazen
(dat gij) genezet(dat gij) genazet
(dat zij) genezen(dat zij) genazen
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
geneesgeneest
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
genezend(e)(hebben1/zijn2) genezen


Noten

1 overgankelijk

Voorbeeld: Die kuur heeft haar niet genezen.

2 onovergankelijk

Voorbeeld: Hij is zonder behandeling genezen.