De vervoeging van het Nederlandse werkwoord buigen

Onregelmatige vormen zijn in rood gedrukt.
Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) buig(ik) boog
(jij) buigt; buig (jij)(jij) boog
(hij) buigt(hij) boog
(wij) buigen(wij) bogen
(gij) buigt(gij) boogt
(zij) buigen(zij) bogen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) buige(dat ik) boge
(dat jij) buige(dat jij) boge
(dat hij) buige(dat hij) boge
(dat wij) buigen(dat wij) bogen
(dat gij) buiget(dat gij) boget
(dat zij) buigen(dat zij) bogen
Gebiedende wijs
AlgemeenMeervoud
buigbuigt
Deelwoorden
TegenwoordigVerleden
buigend(e)(hebben 1/zijn 2) gebogen


Noten

1 overgankelijk

Voorbeeld: Hij heeft de buizen al gebogen.

2 onovergankelijk

Voorbeeld: Ze zijn niet gebogen voor de dreiging.