Informatie over het woord blaffen (Nederlands → Esperanto: boji)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈblɑfə(n)/
Afbrekingblaf·fen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) blaf(ik) blafte
(jij) blaft(jij) blafte
(hij) blaft(hij) blafte
(wij) blaffen(wij) blaften
(jullie) blaffen(jullie) blaften
(gij) blaft(gij) blaftet
(zij) blaffen(zij) blaften
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) blaffe(dat ik) blafte
(dat jij) blaffe(dat jij) blafte
(dat hij) blaffe(dat hij) blafte
(dat wij) blaffen(dat wij) blaften
(dat jullie) blaffen(dat jullie) blaften
(dat gij) blaffet(dat gij) blaftet
(dat zij) blaffen(dat zij) blaften
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
blafblaft
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
blaffend, blaffende(hebben) geblaft

Voorbeelden van gebruik

Toen ze die zwijgend passeerden, blafte een hond.
In de verte hoorde hij een hond blaffen en hij wist wat dit betekende.
Vaag hoorde hij onder hen honden blaffen en daaruit kon hij min of meer opmaken waar ze zich bevonden.

Vertalingen

Catalaansbordar; lladrar
Duitsbellen
Engelsbark
Esperantoboji; hundobleki; hundbleki
Faeröersgoyggja
Finshaukkua
Fransaboyer
Hongaarsugat
Italiaansabbaiare
Maleismengongong
Papiamentsgrita; ladra
Portugeesladrar; latir
Russischбрехать; лаять
Saterfriesblafje; bliekje
Spaansladrar
Tsjechischštěkat
Westerlauwers Friesbylje; blaffe
Zweedsskälla