Sinonimoj: bezuinigen, sparen, uitsparen, uitwinnen, oversparen, opzij leggen, opsparen
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) zuinig uit | (ik) zuinigde uit |
(jij) zuinigt uit | (jij) zuinigde uit |
(hij) zuinigt uit | (hij) zuinigde uit |
(wij) zuinigen uit | (wij) zuinigden uit |
(jullie) zuinigen uit | (jullie) zuinigden uit |
(gij) zuinigt uit | (gij) zuinigdet uit |
(zij) zuinigen uit | (zij) zuinigden uit |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) uitzuinige | (dat ik) uitzuinigde |
(dat jij) uitzuinige | (dat jij) uitzuinigde |
(dat hij) uitzuinige | (dat hij) uitzuinigde |
(dat wij) uitzuinigen | (dat wij) uitzuinigden |
(dat jullie) uitzuinigen | (dat jullie) uitzuinigden |
(dat gij) uitzuiniget | (dat gij) uitzuinigdet |
(dat zij) uitzuinigen | (dat zij) uitzuinigden |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
zuinig uit | zuinigt uit |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
uitzuinigend, uitzuinigende | (hebben) uitgezuinigd |