Synoniemen: bezuinigen, sparen, uitwinnen, uitzuinigen, oversparen, opzij leggen, opsparen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯tspaːrə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·spa·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) spaar uit | (ik) spaarde uit |
(jij) spaart uit | (jij) spaarde uit |
(hij) spaart uit | (hij) spaarde uit |
(wij) sparen uit | (wij) spaarden uit |
(jullie) sparen uit | (jullie) spaarden uit |
(gij) spaart uit | (gij) spaardet uit |
(zij) sparen uit | (zij) spaarden uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitspare | (dat ik) uitspaarde |
(dat jij) uitspare | (dat jij) uitspaarde |
(dat hij) uitspare | (dat hij) uitspaarde |
(dat wij) uitsparen | (dat wij) uitspaarden |
(dat jullie) uitsparen | (dat jullie) uitspaarden |
(dat gij) uitsparet | (dat gij) uitspaardet |
(dat zij) uitsparen | (dat zij) uitspaarden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
spaar uit | spaart uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitsparend, uitsparende | (hebben) uitgespaard |