Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) meer vast | (ik) meerde vast |
(jij) meert vast | (jij) meerde vast |
(hij) meert vast | (hij) meerde vast |
(wij) meren vast | (wij) meerden vast |
(jullie) meren vast | (jullie) meerden vast |
(gij) meert vast | (gij) meerdet vast |
(zij) meren vast | (zij) meerden vast |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) vastmere | (dat ik) vastmeerde |
(dat jij) vastmere | (dat jij) vastmeerde |
(dat hij) vastmere | (dat hij) vastmeerde |
(dat wij) vastmeren | (dat wij) vastmeerden |
(dat jullie) vastmeren | (dat jullie) vastmeerden |
(dat gij) vastmeret | (dat gij) vastmeerdet |
(dat zij) vastmeren | (dat zij) vastmeerden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
meer vast | meert vast |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
vastmerend, vastmerende | (hebben) vastgemeerd |
Esperanto | ŝnurfiksi |
---|