Synoniemen: doorsmeren, smeren, insmeren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəˈsmeːrə(n)/ |
---|
Afbreking | be·sme·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) besmeer | (ik) besmeerde |
(jij) besmeert | (jij) besmeerde |
(hij) besmeert | (hij) besmeerde |
(wij) besmeren | (wij) besmeerden |
(jullie) besmeren | (jullie) besmeerden |
(gij) besmeert | (gij) besmeerdet |
(zij) besmeren | (zij) besmeerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) besmere | (dat ik) besmeerde |
(dat jij) besmere | (dat jij) besmeerde |
(dat hij) besmere | (dat hij) besmeerde |
(dat wij) besmeren | (dat wij) besmeerden |
(dat jullie) besmeren | (dat jullie) besmeerden |
(dat gij) besmeret | (dat gij) besmeerdet |
(dat zij) besmeren | (dat zij) besmeerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
besmeer | besmeert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
besmerend, besmerende | (hebben) besmeerd |