Synoniemen: opbreken, opheffen, ophouden met, staken, stelpen, stoppen, stopzetten, kappen met, opgeven
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑvbrekə(n)/ |
---|
Afbreking | af·bre·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) breek af | (ik) brak af |
(jij) breekt af | (jij) brak af |
(hij) breekt af | (hij) brak af |
(wij) breken af | (wij) braken af |
(jullie) breken af | (jullie) braken af |
(gij) breekt af | (gij) braakt af |
(zij) breken af | (zij) braken af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afbreke | (dat ik) afbrake |
(dat jij) afbreke | (dat jij) afbrake |
(dat hij) afbreke | (dat hij) afbrake |
(dat wij) afbreken | (dat wij) afbraken |
(dat jullie) afbreken | (dat jullie) afbraken |
(dat gij) afbreket | (dat gij) afbraket |
(dat zij) afbreken | (dat zij) afbraken |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
breek af | breekt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afbrekend, afbrekende | (hebben) afgebroken |