Informatie over het woord afbreken (Nederlands → Esperanto: ĉesigi)

Synoniemen: opbreken, opheffen, ophouden met, staken, stelpen, stoppen, stopzetten, kappen met, opgeven

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑvbrekə(n)/
Afbrekingaf·bre·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) breek af(ik) brak af
(jij) breekt af(jij) brak af
(hij) breekt af(hij) brak af
(wij) breken af(wij) braken af
(jullie) breken af(jullie) braken af
(gij) breekt af(gij) braakt af
(zij) breken af(zij) braken af
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) afbreke(dat ik) afbrake
(dat jij) afbreke(dat jij) afbrake
(dat hij) afbreke(dat hij) afbrake
(dat wij) afbreken(dat wij) afbraken
(dat jullie) afbreken(dat jullie) afbraken
(dat gij) afbreket(dat gij) afbraket
(dat zij) afbreken(dat zij) afbraken
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
breek afbreekt af
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
afbrekend, afbrekende(hebben) afgebroken

Vertalingen

Afrikaansstaak
Catalaansacabar; extingir; interrompre; plegar
Deensafbryde
Duitsein Ende machen; beenden; Einhalt gebieten; einstellen; aufhören mit; stoppen; aussetzen
Engelsstop; discontinue; abate
Esperantoĉesigi
Fransarrêter; faire cesser; interrompre; terminer
Hongaarsmegszüntet
Italiaansfermare; interrompere
Nederduitsstoppen
Portugeesfazer cessar; interromper
Thaisงด
Westerlauwers Friesôfbrekke