Information über das Wort bakken (Niederländisch → Esperanto: baki)

WortartVerb
Aussprache/ˈbɑkə(n)/
Trennungbak·ken

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) bak(ik) bakte
(jij) bakt(jij) bakte
(hij) bakt(hij) bakte
(wij) bakken(wij) bakten
(jullie) bakken(jullie) bakten
(gij) bakt(gij) baktet
(zij) bakken(zij) bakten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) bakke(dat ik) bakte
(dat jij) bakke(dat jij) bakte
(dat hij) bakke(dat hij) bakte
(dat wij) bakken(dat wij) bakten
(dat jullie) bakken(dat jullie) bakten
(dat gij) bakket(dat gij) baktet
(dat zij) bakken(dat zij) bakten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
bakbakt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
bakkend, bakkende(hebben) gebakken

Gebrauchsbeispiele

De broden die ik bak, lijken echter meer op baksteentjes.
Diverse beroemde Bossche bakkers bakten gedurende een aantal eeuwen al deze overheerlijke lekkernij.
Onder de invloed van de bakkende zon wordt de grond zo hard als steen en kan er zich geen plantengroei meer op vestigen.
Draai bolletjes van het deeg en bak ze op een ingevette plaat ongeveer een kwartier in een matig warme oven.

Übersetzungen

Afrikaansbak
Dänischbage
Deutschbacken; brennen
Englischbake
Englisch (Altenglisch)bacan
Esperantobaki
Färöerischbaka
Finnischleipoa
Französischfaire cuire au four; cuir au four; cuire
Isländischbaka
Italienischcuocere
Katalanischcoure
Luxemburgischbaken
Niederdeutschbakken
Norwegischbake
Portugiesischassar; cozer; fornear
Russischпечь
Saterfriesischboake
Schottisch Gälischfuin
Schwedischbaka
Spanischcocer; coger al horno
Srananbaka
Türkischfırında pişirmek
Ungarischsüt
Westfriesischbakke