Informatie over het woord snorren (Nederlands → Esperanto: zumi)

Synoniemen: brommen, gonzen, razen, suizelen, suizen, tuiten, zoemen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsnɔrə(n)/
Afbrekingsnor·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) snor(ik) snorde
(jij) snort(jij) snorde
(hij) snort(hij) snorde
(wij) snorren(wij) snorden
(jullie) snorren(jullie) snorden
(gij) snort(gij) snordet
(zij) snorren(zij) snorden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) snorre(dat ik) snorde
(dat jij) snorre(dat jij) snorde
(dat hij) snorre(dat hij) snorde
(dat wij) snorren(dat wij) snorden
(dat jullie) snorren(dat jullie) snorden
(dat gij) snorret(dat gij) snordet
(dat zij) snorren(dat zij) snorden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
snorsnort
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
snorrend, snorrende(hebben) gesnord

Voorbeelden van gebruik

Lokale bladen wijden er berichten aan en rondom klikken en snorren de camera’s.

Vertalingen

Afrikaanszoem
Catalaansbotzinar; brogir; brunzir; cantussejar; murmurar
Duitssummen; schwirren
Engelshum; whir
Esperantozumi
Faeröerssurra
Finssurista
Fransbourdonner; ronronner
Portugeessoar; zumbir; zunir
Saterfriessumje
Spaanscanturrear; ronronear; zumbar
Tsjechischbzučet; hučet
Zweedssurra