Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ɔmˈɣɔrdə(n)/ |
Afbreking | om·gor·den |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(hij) omgordt | (hij) omgordde |
(zij) omgorden | (zij) omgordden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat hij) omgorde | (dat hij) omgordde |
(dat zij) omgorden | (dat zij) omgordden |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
omgordend, omgordende | (hebben) omgord |