Synonimen: een weg afleggen, gaan
Wurdsoarte | tiidwurd |
---|
Utspraak | /vorˈbɛi̯ɣan/ |
---|
Ofbreking | voor·bij·gaan |
---|
Ferfoarming
Oantoanende foarm |
---|
Notiid | Doetiid |
---|
(ik) ga voorbij | (ik) ging voorbij |
(jij) gaat voorbij | (jij) ging voorbij |
(hij) gaat voorbij | (hij) ging voorbij |
(wij) gaan voorbij | (wij) gingen voorbij |
(jullie) gaan voorbij | (jullie) gingen voorbij |
(gij) gaat voorbij | (gij) gingt voorbij |
(zij) gaan voorbij | (zij) gingen voorbij |
Oanfoegjende foarm |
---|
Notiid | Doetiid |
---|
(dat ik) voorbijga | (dat ik) voorbijginge |
(dat jij) voorbijga | (dat jij) voorbijginge |
(dat hij) voorbijga | (dat hij) voorbijginge |
(dat wij) voorbijgaan | (dat wij) voorbijgingen |
(dat jullie) voorbijgaan | (dat jullie) voorbijgingen |
(dat gij) voorbijgaat | (dat gij) voorbijginget |
(dat zij) voorbijgaan | (dat zij) voorbijgingen |
hjittende foarm |
---|
Iental/Meartal | Meartal |
---|
ga voorbij | gaat voorbij |
Mulwurden |
---|
Nomulwurd | Doemulwurd |
---|
voorbijgaand, voorbijgaande | (zijn) voorbijgegaan |