Informatie over het woord afroepen (Nederlands → Esperanto: vicvoki)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑfrupə(n)/
Afbrekingaf·roe·pen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) roep af(ik) riep af
(jij) roept af(jij) riep af
(hij) roept af(hij) riep af
(wij) roepen af(wij) riepen af
(jullie) roepen af(jullie) riepen af
(gij) roept af(gij) riept af
(zij) roepen af(zij) riepen af
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) afroepe(dat ik) afriepe
(dat jij) afroepe(dat jij) afriepe
(dat hij) afroepe(dat hij) afriepe
(dat wij) afroepen(dat wij) afriepen
(dat jullie) afroepen(dat jullie) afriepen
(dat gij) afroepet(dat gij) afriepet
(dat zij) afroepen(dat zij) afriepen
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
roep afroept af
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
afroepend, afroepende(hebben) afgeroepen

Vertalingen

Engelscall over
Esperantovicvoki