Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) lijn uit | (ik) lijnde uit |
(jij) lijnt uit | (jij) lijnde uit |
(hij) lijnt uit | (hij) lijnde uit |
(wij) lijnen uit | (wij) lijnden uit |
(jullie) lijnen uit | (jullie) lijnden uit |
(gij) lijnt uit | (gij) lijndet uit |
(zij) lijnen uit | (zij) lijnden uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitlijne | (dat ik) uitlijnde |
(dat jij) uitlijne | (dat jij) uitlijnde |
(dat hij) uitlijne | (dat hij) uitlijnde |
(dat wij) uitlijnen | (dat wij) uitlijnden |
(dat jullie) uitlijnen | (dat jullie) uitlijnden |
(dat gij) uitlijnet | (dat gij) uitlijndet |
(dat zij) uitlijnen | (dat zij) uitlijnden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
lijn uit | lijnt uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitlijnend, uitlijnende | (hebben) uitgelijnd |
Esperanto | unuliniigi |
---|