Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈovərzʋɛmə(n)/ |
Afbreking | over·zwem·men |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) zwem over | (ik) zwom over |
(jij) zwemt over | (jij) zwom over |
(hij) zwemt over | (hij) zwom over |
(wij) zwemmen over | (wij) zwommen over |
(jullie) zwemmen over | (jullie) zwommen over |
(gij) zwemt over | (gij) zwomt over |
(zij) zwemmen over | (zij) zwommen over |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) overzwemme | (dat ik) overzwomme |
(dat jij) overzwemme | (dat jij) overzwomme |
(dat hij) overzwemme | (dat hij) overzwomme |
(dat wij) overzwemmen | (dat wij) overzwommen |
(dat jullie) overzwemmen | (dat jullie) overzwommen |
(dat gij) overzwemmet | (dat gij) overzwommet |
(dat zij) overzwemmen | (dat zij) overzwommen |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
zwem over | zwemt over |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
overzwemmend, overzwemmende | (zijn) overgezwommen |
Esperanto | transnaĝi |
---|