Synonyms: aangeven, aanreiken, afdragen, afgeven, overbrengen, overreiken, toereiken, doorgeven, overdragen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈovərɣevə(n)/ |
---|
Hyphenation | over·ge·ven |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) geef over | (ik) gaf over |
(jij) geeft over | (jij) gaf over |
(hij) geeft over | (hij) gaf over |
(wij) geven over | (wij) gaven over |
(jullie) geven over | (jullie) gaven over |
(gij) geeft over | (gij) gaaft over |
(zij) geven over | (zij) gaven over |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) overgeve | (dat ik) overgave |
(dat jij) overgeve | (dat jij) overgave |
(dat hij) overgeve | (dat hij) overgave |
(dat wij) overgeven | (dat wij) overgaven |
(dat jullie) overgeven | (dat jullie) overgaven |
(dat gij) overgevet | (dat gij) overgavet |
(dat zij) overgeven | (dat zij) overgaven |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
geef over | geeft over |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
overgevend, overgevende | (hebben) overgegeven |