Synoniemen: kletteren, klingelen, tingelen, tinkelen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈrɪŋkəl(n)/ |
---|
Afbreking | rin·ke·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) rinkel | (ik) rinkelde |
(jij) rinkelt | (jij) rinkelde |
(hij) rinkelt | (hij) rinkelde |
(wij) rinkelen | (wij) rinkelden |
(jullie) rinkelen | (jullie) rinkelden |
(gij) rinkelt | (gij) rinkeldet |
(zij) rinkelen | (zij) rinkelden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) rinkele | (dat ik) rinkelde |
(dat jij) rinkele | (dat jij) rinkelde |
(dat hij) rinkele | (dat hij) rinkelde |
(dat wij) rinkelen | (dat wij) rinkelden |
(dat jullie) rinkelen | (dat jullie) rinkelden |
(dat gij) rinkelet | (dat gij) rinkeldet |
(dat zij) rinkelen | (dat zij) rinkelden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
rinkel | rinkelt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
rinkelend, rinkelende | (hebben) gerinkeld |
Binnen rinkelde iets.
Ergens onderin het schip rinkelde een bel.
Hij stond op omdat de telefoon begon te rinkelen en begaf zich naar het toestel.
Conan rinkelde met zijn goudstukken.
De telefoon rinkelde.
Buiten rinkelt een tram.