Synoniemen: angst aanjagen, bang maken, bangmaken, intimideren, verschrikken, vrees aanjagen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəˈɑŋstəɣə(n)/ |
---|
Afbreking | be·ang·sti·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) beangstig | (ik) beangstigde |
(jij) beangstigt | (jij) beangstigde |
(hij) beangstigt | (hij) beangstigde |
(wij) beangstigen | (wij) beangstigden |
(jullie) beangstigen | (jullie) beangstigden |
(gij) beangstigt | (gij) beangstigdet |
(zij) beangstigen | (zij) beangstigden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) beangstige | (dat ik) beangstigde |
(dat jij) beangstige | (dat jij) beangstigde |
(dat hij) beangstige | (dat hij) beangstigde |
(dat wij) beangstigen | (dat wij) beangstigden |
(dat jullie) beangstigen | (dat jullie) beangstigden |
(dat gij) beangstiget | (dat gij) beangstigdet |
(dat zij) beangstigen | (dat zij) beangstigden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
beangstig | beangstigt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
beangstigend, beangstigende | (hebben) beangstigd |