Synoniemen: bang zijn, bang zijn voor, schromen, terugschrikken voor, vrezen, vrees koesteren voor, ’m knijpen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈdɵxtə(n)/ |
---|
Afbreking | duch·ten |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) ducht | (ik) duchtte |
(jij) ducht | (jij) duchtte |
(hij) ducht | (hij) duchtte |
(wij) duchten | (wij) duchtten |
(jullie) duchten | (jullie) duchtten |
(gij) ducht | (gij) duchttet |
(zij) duchten | (zij) duchtten |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) duchte | (dat ik) duchtte |
(dat jij) duchte | (dat jij) duchtte |
(dat hij) duchte | (dat hij) duchtte |
(dat wij) duchten | (dat wij) duchtten |
(dat jullie) duchten | (dat jullie) duchtten |
(dat gij) duchtet | (dat gij) duchttet |
(dat zij) duchten | (dat zij) duchtten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
ducht | ducht |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
duchtend, duchtende | (hebben) geducht |
Op deze ruime vlakte hebben wij niets te duchten, want wij kunnen een vijand al van ver zien naderen en ons tijdig terugtrekken.
Zij duchten die macht.
Tot voor kort had de extreem wrede islamitische terreurgroep ISIS nauwelijks enige tegenstand te duchten.
Wat heb ik hier voor gevaar te duchten?