Sinonimoj: gieren, slingeren, zwaaien, zwieren, zwindelen, zwirrelen
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈzʋipə(n)/ |
---|
Divido | zwie·pen |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(hij) zwiept | (hij) zwiepte |
(zij) zwiepen | (zij) zwiepten |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat hij) zwiepe | (dat hij) zwiepte |
(dat zij) zwiepen | (dat zij) zwiepten |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
zwiepend, zwiepende | (zijn) gezwiept |
De boom zwiepte heen en weer.
Samen schoven we voorzichtig voort over de zwiepende tak, maar toen we bij het uiteinde kwamen, merkten we dat ons gezamenlijke gewicht de tak zo deed doorbuigen dat de ingang van de grot nu te ver boven onze hoofden was en dat we de rand niet konden bereiken.