Informatie over het woord opbinden (Nederlands → Esperanto: suprenligi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɔbɪndə(n)/
Afbrekingop·bin·den

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) bind op(ik) bond op
(jij) bindt op(jij) bond op
(hij) bindt op(hij) bond op
(wij) binden op(wij) bonden op
(jullie) binden op(jullie) bonden op
(gij) bindt op(gij) bondt op
(zij) binden op(zij) bonden op
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) opbinde(dat ik) opbonde
(dat jij) opbinde(dat jij) opbonde
(dat hij) opbinde(dat hij) opbonde
(dat wij) opbinden(dat wij) opbonden
(dat jullie) opbinden(dat jullie) opbonden
(dat gij) opbindet(dat gij) opbondet
(dat zij) opbinden(dat zij) opbonden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
bind opbindt op
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
opbindend, opbindende(hebben) opgebonden

Vertalingen

Esperantosuprenligi