Synoniemen: overkómen, overtreffen, te boven gaan, uitblinken, voorbijstreven, te boven komen, overstijgen, doorwórstelen, surpasseren
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) munt uit | (ik) muntte uit |
(jij) munt uit | (jij) muntte uit |
(hij) munt uit | (hij) muntte uit |
(wij) munten uit | (wij) muntten uit |
(jullie) munten uit | (jullie) muntten uit |
(gij) munt uit | (gij) munttet uit |
(zij) munten uit | (zij) muntten uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitmunte | (dat ik) uitmuntte |
(dat jij) uitmunte | (dat jij) uitmuntte |
(dat hij) uitmunte | (dat hij) uitmuntte |
(dat wij) uitmunten | (dat wij) uitmuntten |
(dat jullie) uitmunten | (dat jullie) uitmuntten |
(dat gij) uitmuntet | (dat gij) uitmunttet |
(dat zij) uitmunten | (dat zij) uitmuntten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
munt uit | munt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitmuntend, uitmuntende | (hebben) uitgemunt |