Synoniemen: neerzetten, opslaan, overeind zetten, stellen, zetten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔprɪxtə(n)/ |
---|
Afbreking | op·rich·ten |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) richt op | (ik) richtte op |
(jij) richt op | (jij) richtte op |
(hij) richt op | (hij) richtte op |
(wij) richten op | (wij) richtten op |
(jullie) richten op | (jullie) richtten op |
(gij) richt op | (gij) richttet op |
(zij) richten op | (zij) richtten op |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) oprichte | (dat ik) oprichtte |
(dat jij) oprichte | (dat jij) oprichtte |
(dat hij) oprichte | (dat hij) oprichtte |
(dat wij) oprichten | (dat wij) oprichtten |
(dat jullie) oprichten | (dat jullie) oprichtten |
(dat gij) oprichtet | (dat gij) oprichttet |
(dat zij) oprichten | (dat zij) oprichtten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
richt op | richt op |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
oprichtend, oprichtende | (hebben) opgericht |