Synonyms: aanbellen, bellen, schellen, aanschellen
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) luid | (ik) luidde |
(jij) luidt | (jij) luidde |
(hij) luidt | (hij) luidde |
(wij) luiden | (wij) luidden |
(jullie) luiden | (jullie) luidden |
(gij) luidt | (gij) luiddet |
(zij) luiden | (zij) luidden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) luide | (dat ik) luidde |
(dat jij) luide | (dat jij) luidde |
(dat hij) luide | (dat hij) luidde |
(dat wij) luiden | (dat wij) luidden |
(dat jullie) luiden | (dat jullie) luidden |
(dat gij) luidet | (dat gij) luiddet |
(dat zij) luiden | (dat zij) luidden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
luid | luidt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
luidend, luidende | (hebben) geluid |
Bij het binnenvaren van de boot zullen de kerkklokken geluid worden.
Als u iets wilt hebben, moet u de tafelbel maar luiden, dan komt Nob wel.
Terwijl hij een stap naar achteren deed, trok hij wederom de zilveren bel en luidde deze twee keer.