Informatie over het woord asfalteren (Nederlands → Esperanto: asfalti)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ɑsfɑlˈteːrə(n)/
Afbrekingas·fal·te·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) asfalteer(ik) asfalteerde
(jij) asfalteert(jij) asfalteerde
(hij) asfalteert(hij) asfalteerde
(wij) asfalteren(wij) asfalteerden
(jullie) asfalteren(jullie) asfalteerden
(gij) asfalteert(gij) asfalteerdet
(zij) asfalteren(zij) asfalteerden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) asfaltere(dat ik) asfalteerde
(dat jij) asfaltere(dat jij) asfalteerde
(dat hij) asfaltere(dat hij) asfalteerde
(dat wij) asfalteren(dat wij) asfalteerden
(dat jullie) asfalteren(dat jullie) asfalteerden
(dat gij) asfalteret(dat gij) asfalteerdet
(dat zij) asfalteren(dat zij) asfalteerden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
asfalteerasfalteert
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
asfalterend, asfalterende(hebben) geasfalteerd

Vertalingen

Deensasfaltere
Duitsasphaltieren
Engelsasphalt
Esperantoasfalti
Fransasphalter
Papiamentsasfaltá
Portugeesasfaltar; cobrir com asfalto
Russischасфальтировать
Saterfriesasphaltierje