Synoniemen: doen toekomen, opsturen, opzenden, sturen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈzɛndə(n)/ |
---|
Afbreking | zen·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) zend | (ik) zond |
(jij) zendt | (jij) zond |
(hij) zendt | (hij) zond |
(wij) zenden | (wij) zonden |
(jullie) zenden | (jullie) zonden |
(gij) zendt | (gij) zondt |
(zij) zenden | (zij) zonden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) zende | (dat ik) zonde |
(dat jij) zende | (dat jij) zonde |
(dat hij) zende | (dat hij) zonde |
(dat wij) zenden | (dat wij) zonden |
(dat jullie) zenden | (dat jullie) zonden |
(dat gij) zendet | (dat gij) zondet |
(dat zij) zenden | (dat zij) zonden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
zend | zendt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
zendend, zendende | (hebben) gezonden |
Hij zond een deel van zijn bemanning op hun schip, en nu ging het met volle spoed naar het vaderland.
Zo, zo, Dalan heeft u dus gezonden.