Synoniemen: drogen, droogvallen, droog worden, uitdrogen, verdrogen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔbdroɣə(n)/ |
---|
Afbreking | op·dro·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) opdroog | (ik) opdroogde |
(jij) opdroogt | (jij) opdroogde |
(hij) opdroogt | (hij) opdroogde |
(wij) opdrogen | (wij) opdroogden |
(jullie) opdrogen | (jullie) opdroogden |
(gij) opdroogt | (gij) opdroogdet |
(zij) opdrogen | (zij) opdroogden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) opdroge | (dat ik) opdroogde |
(dat jij) opdroge | (dat jij) opdroogde |
(dat hij) opdroge | (dat hij) opdroogde |
(dat wij) opdrogen | (dat wij) opdroogden |
(dat jullie) opdrogen | (dat jullie) opdroogden |
(dat gij) opdroget | (dat gij) opdroogdet |
(dat zij) opdrogen | (dat zij) opdroogden |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
opdrogend, opdrogende | (zijn) opgedroogd |
En in de tweede maand, op de zevenentwintigste dag der maand, was de aarde opgedroogd.
Vier van de grootste meren rondom de stad zijn zo goed als opgedroogd, net als drie rivieren.