Informatie over het woord roffelen (Nederlands → Esperanto: rultamburi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈrɔfələ(n)/
Afbrekingrof·fe·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) roffel(ik) roffelde
(jij) roffelt(jij) roffelde
(hij) roffelt(hij) roffelde
(wij) roffelen(wij) roffelden
(jullie) roffelen(jullie) roffelden
(gij) roffelt(gij) roffeldet
(zij) roffelen(zij) roffelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) roffele(dat ik) roffelde
(dat jij) roffele(dat jij) roffelde
(dat hij) roffele(dat hij) roffelde
(dat wij) roffelen(dat wij) roffelden
(dat jullie) roffelen(dat jullie) roffelden
(dat gij) roffelet(dat gij) roffeldet
(dat zij) roffelen(dat zij) roffelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
roffelroffelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
roffelend, roffelende(hebben) geroffelde

Voorbeelden van gebruik

Manfred zuchtte en roffelde met de vingers op het bureau terwijl hij het testament las.

Vertalingen

Esperantorultamburi