Informatie over het woord ronken (Nederlands → Esperanto: ronki)

Synoniemen: knorren, snorken, snurken

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈrɔŋkə(n)/
Afbrekingron·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) ronk(ik) ronkte
(jij) ronkt(jij) ronkte
(hij) ronkt(hij) ronkte
(wij) ronken(wij) ronkten
(jullie) ronken(jullie) ronkten
(gij) ronkt(gij) ronktet
(zij) ronken(zij) ronkten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) ronke(dat ik) ronkte
(dat jij) ronke(dat jij) ronkte
(dat hij) ronke(dat hij) ronkte
(dat wij) ronken(dat wij) ronkten
(dat jullie) ronken(dat jullie) ronkten
(dat gij) ronket(dat gij) ronktet
(dat zij) ronken(dat zij) ronkten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
ronkronkt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
ronkend, ronkende(hebben) geronkt

Vertalingen

Catalaansbramar; bramular; roncar
Deenssnorke
Duitsschnarchen
Engelssnore; snort
Esperantoronki
Faeröersrjóta; snorka
Fransronfler; vrombir
Italiaansrussare
Papiamentsronka
Portugeesressonar; roncar
Saterfriessnurkje; soagje
Spaansroncar
Thaisกรน
Tsjechischchrápat