Synonyms: afbreken, knappen, stukgaan, uitraken
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) breek | (ik) brak |
(jij) breekt | (jij) brak |
(hij) breekt | (hij) brak |
(wij) breken | (wij) braken |
(jullie) breken | (jullie) braken |
(gij) breekt | (gij) braakt |
(zij) breken | (zij) braken |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) breke | (dat ik) brake |
(dat jij) breke | (dat jij) brake |
(dat hij) breke | (dat hij) brake |
(dat wij) breken | (dat wij) braken |
(dat jullie) breken | (dat jullie) braken |
(dat gij) breket | (dat gij) braket |
(dat zij) breken | (dat zij) braken |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
breek | breekt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
brekend, brekende | (zijn) gebroken |
Ik geloof niet dat mijn benen gebroken zijn, knul.
Ik dacht dat mijn armen en benen zouden breken.
Deze was gelukkig niet gebroken.
En alsof hij al niet genoeg tegenslag had, brak een van de twee eieren in zijn hand.
De deur brak in stukken.
Diep beneden hen braken de golven op de rotsen.