Information über das Wort breken (Niederländisch → Esperanto: rompiĝi)

Synonyme: afbreken, knappen, stukgaan, uitraken

WortartVerb
Aussprache/ˈbrekə(n)/
Trennungbre·ken

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) breek(ik) brak
(jij) breekt(jij) brak
(hij) breekt(hij) brak
(wij) breken(wij) braken
(jullie) breken(jullie) braken
(gij) breekt(gij) braakt
(zij) breken(zij) braken
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) breke(dat ik) brake
(dat jij) breke(dat jij) brake
(dat hij) breke(dat hij) brake
(dat wij) breken(dat wij) braken
(dat jullie) breken(dat jullie) braken
(dat gij) breket(dat gij) braket
(dat zij) breken(dat zij) braken
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
breekbreekt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
brekend, brekende(zijn) gebroken

Gebrauchsbeispiele

Ik geloof niet dat mijn benen gebroken zijn, knul.
Ik dacht dat mijn armen en benen zouden breken.
Deze was gelukkig niet gebroken.
En alsof hij al niet genoeg tegenslag had, brak een van de twee eieren in zijn hand.
De deur brak in stukken.
Diep beneden hen braken de golven op de rotsen.

Übersetzungen

Afrikaansopbreek; breek
Dänischbrække
Deutschbrechen
Englischbreak; crack
Esperantorompiĝi
Italienischrompersi
Luxemburgischbriechen
Malaiischpecah
Papiamentokibra
Portugiesischpartir‐se
Saterfriesischbreeke
Schwedischbryta
Thaiแตก
Westfriesischbrekke