Synoniemen: grendelen, vergrendelen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑfxrɛndələ(n)/ |
---|
Afbreking | af·gren·de·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) grendel af | (ik) grendelde af |
(jij) grendelt af | (jij) grendelde af |
(hij) grendelt af | (hij) grendelde af |
(wij) grendelen af | (wij) grendelden af |
(jullie) grendelen af | (jullie) grendelden af |
(gij) grendelt af | (gij) grendeldet af |
(zij) grendelen af | (zij) grendelden af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afgrendele | (dat ik) afgrendelde |
(dat jij) afgrendele | (dat jij) afgrendelde |
(dat hij) afgrendele | (dat hij) afgrendelde |
(dat wij) afgrendelen | (dat wij) afgrendelden |
(dat jullie) afgrendelen | (dat jullie) afgrendelden |
(dat gij) afgrendelet | (dat gij) afgrendeldet |
(dat zij) afgrendelen | (dat zij) afgrendelden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
grendel af | grendelt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afgrendelend, afgrendelende | (hebben) afgegrendeld |