Informatie over het woord scheren (Nederlands → Esperanto: razi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsxeːrə(n)/
Afbrekingsche·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) scheer(ik) schoor
(jij) scheert(jij) schoor
(hij) scheert(hij) schoor
(wij) scheren(wij) schoren
(jullie) scheren(jullie) schoren
(gij) scheert(gij) schoort
(zij) scheren(zij) schoren
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) schere(dat ik) schore
(dat jij) schere(dat jij) schore
(dat hij) schere(dat hij) schore
(dat wij) scheren(dat wij) schoren
(dat jullie) scheren(dat jullie) schoren
(dat gij) scheret(dat gij) schoret
(dat zij) scheren(dat zij) schoren
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
scheerscheert
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
scherend, scherende(hebben) geschoren

Voorbeelden van gebruik

Hij ging naar de kapper in het aangrenzende gebouw, liet zich scheren en stak toen de straat over om te gaan ontbijten.

Vertalingen

Catalaansafaitar
Duitsbarbieren; rasieren
Engelsshave
Esperantorazi
Faeröersraka; skera
Fransraser
Hongaarsborotvál
Italiaansfar la barba
Noorsbarbere
Papiamentsfeita
Poolsgolić
Portugeesbarbear; raspar
Russischбрить
Saterfriesboartje; putsje; rasierje; skääre
Spaansafeitar
Sranansebi
Thaisโกน; โกนหนวด
Tsjechischholit; oholit
Zweedsraka