Synoniemen: aanharken, harken, rijven, uitkammen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔpɦɑrkə(n)/ |
---|
Afbreking | op·har·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) hark op | (ik) harkte op |
(jij) harkt op | (jij) harkte op |
(hij) harkt op | (hij) harkte op |
(wij) harken op | (wij) harkten op |
(jullie) harken op | (jullie) harkten op |
(gij) harkt op | (gij) harktet op |
(zij) harken op | (zij) harkten op |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) opharke | (dat ik) opharkte |
(dat jij) opharke | (dat jij) opharkte |
(dat hij) opharke | (dat hij) opharkte |
(dat wij) opharken | (dat wij) opharkten |
(dat jullie) opharken | (dat jullie) opharkten |
(dat gij) opharket | (dat gij) opharktet |
(dat zij) opharken | (dat zij) opharkten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
hark op | harkt op |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
opharkend, opharkende | (hebben) opgeharkt |