Synonyms: ijlen, jagen, snellen, zich haasten, stuiven
Part of speech | reflexive verb |
---|
Pronunciation | /zɪxˈspudə(n)/ |
---|
Hyphenation | zich spoe·den |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) spoed mij | (ik) spoedde mij |
(jij) spoedt je | (jij) spoedde je |
(hij) spoedt zich | (hij) spoedde zich |
(wij) spoeden ons | (wij) spoedden ons |
(jullie) spoeden ons | (jullie) spoedden ons |
(gij) spoedt u | (gij) spoeddet u |
(zij) spoeden zich | (zij) spoedden zich |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) mij zich spoede | (dat ik) mij spoedde |
(dat jij) je zich spoede | (dat jij) je spoedde |
(dat hij) zich zich spoede | (dat hij) zich spoedde |
(dat wij) ons spoeden | (dat wij) ons spoedden |
(dat jullie) ons spoeden | (dat jullie) ons spoedden |
(dat gij) u spoedet | (dat gij) u spoeddet |
(dat zij) zich spoeden | (dat zij) zich spoedden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
spoed je | spoedt je |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
zich spoedend, zich spoedende | (hebben) zich gespoed |
Wij spoedden ons naar de directeur.
Hij spoedde zich naar de commissaris, die hij aantrof tussen fladderende dossiers en spinraggen.