Sinonimoj: borgen, lenen, uitlenen
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) schiet voor | (ik) schoot voor |
(jij) schiet voor | (jij) schoot voor |
(hij) schiet voor | (hij) schoot voor |
(wij) schieten voor | (wij) schoten voor |
(jullie) schieten voor | (jullie) schoten voor |
(gij) schiet voor | (gij) schoot voor |
(zij) schieten voor | (zij) schoten voor |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) voorschiete | (dat ik) voorschote |
(dat jij) voorschiete | (dat jij) voorschote |
(dat hij) voorschiete | (dat hij) voorschote |
(dat wij) voorschieten | (dat wij) voorschoten |
(dat jullie) voorschieten | (dat jullie) voorschoten |
(dat gij) voorschietet | (dat gij) voorschotet |
(dat zij) voorschieten | (dat zij) voorschoten |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
schiet voor | schiet voor |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
voorschietend, voorschietende | (hebben) voorgeschoten |