Synonyms: aanpassen, beproeven, passen, proberen, toetsen, zien
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈœʏ̯tprobeːrə(n)/ |
---|
Hyphenation | uit·pro·be·ren |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) probeer uit | (ik) probeerde uit |
(jij) probeert uit | (jij) probeerde uit |
(hij) probeert uit | (hij) probeerde uit |
(wij) proberen uit | (wij) probeerden uit |
(jullie) proberen uit | (jullie) probeerden uit |
(gij) probeert uit | (gij) probeerdet uit |
(zij) proberen uit | (zij) probeerden uit |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) uitprobere | (dat ik) uitprobeerde |
(dat jij) uitprobere | (dat jij) uitprobeerde |
(dat hij) uitprobere | (dat hij) uitprobeerde |
(dat wij) uitproberen | (dat wij) uitprobeerden |
(dat jullie) uitproberen | (dat jullie) uitprobeerden |
(dat gij) uitproberet | (dat gij) uitprobeerdet |
(dat zij) uitproberen | (dat zij) uitprobeerden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
probeer uit | probeert uit |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uitproberend, uitproberende | (hebben) uitgeprobeerd |